Skip to content

Naar een nationale filmkeuring

In Nederland en daarbuiten riep de komst van het medium film – en zijn grote populariteit bij de bevolking – al snel de vraag op of filmvoorstellingen wel voor iedereen geschikt waren. Moesten films niet gekeurd worden voor men ze kon zien? De bezorgdheid gold vooral jonge kinderen, die al vanaf het prille begin de bioscopen in groten getale bezochten.

Filmstill uit Protest tegen de filmkeuring in Amsterdam (NL, Onbekend, 1928).

Hartstochtelijke discussie

De vraag leidde begin jaren tien tot een discussie in Nederland – de 'bioscope-quaestie' – die de gemoederen danig in beweging zette. De voor- en nadelen van toezicht, censuur of verbod werden hartstochtelijk bepleit. Al snel was men het erover eens dat in ieder geval paal en perk moest worden gesteld aan de toegankelijkheid van films voor kinderen.

Net als in Duitsland werd in Nederland gekozen voor een lokale filmkeuring. Door een beroep te doen op artikel 188 konden burgemeesters films verbieden die als onzedelijk of een gevaar voor de openbare orde werden gekwalificeerd. De eindverantwoordelijkheid voor een verbod lag bij de burgemeester, maar hij kon zich laten adviseren door derden. Vaak waren het deze lokale bioscoopcommissies die daadwerkelijk het toezicht hielden en censuur oplegden. De eerste commissies werden in Rotterdam en Sittard ingesteld. Daarna volgden vele andere steden.

Willekeur

Bioscoopeigenaren waren bang voor te grote verschillen tussen lokale bioscoopcommissies. Ook vreesden ze willekeur in hun beoordelingen. Om deze angst weg te nemen en te komen tot heldere afspraken en een enigszins uniform keuringsbeleid werd de ‘Vereeniging van gemeentelijke en particuliere Bioscoopcommissies in Nederland’ opgericht.

In 1916 presenteerden de bioscoopcommissies een eigen tijdschrift. In dit 'Maandblad voor de Bioscoopcommissies' werden allerlei zaken aangaande de filmkeuring beschreven. Daarnaast besteedde het blad aandacht aan het gebruik van film voor educatieve doeleinden. Als richtlijn publiceerde het Maandblad de keuringsuitslagen van gemeenten als Rotterdam en Leiden.

Voor eer en deugd

Als toevoeging op de lokale bioscoopcommissies kwamen de katholieken met een eigen keuring. Deze werd georganiseerd door de vereniging ‘Voor Eer en Deugd' en gepubliceerd in het katholieke tijdschrift Tooneel en Bioscoop. De grote man achter de keuring was N.H. de Wolf.

In 1923 werd in het zuiden van het land een katholieke keuringscommissie opgericht onder de naam ‘Vereeniging van Noordbrabantsche en Limburgsche gemeenten voor gemeenschappelijke filmkeuring’. Vanaf dat moment mochten de aangesloten gemeenten alleen films vertonen die door de vereniging waren goedgekeurd.

Een centrale commissie

In de tussentijd was bij exploitanten en de vakpers de behoefte aan een nationale filmkeuring gegroeid. In 1921 werd een eerste parlementair voorstel voor een centrale filmkeuring gedaan. Nadat dit voorstel was afgekeurd, werd in 1926 een verbeterd voorstel aangenomen. Confessionelen en sociaal-democraten steunden een centrale filmkeuring, liberalen bleven verwoedde tegenstanders.

De nieuwe wet ging op 1 maart 1928 in werking. Op die datum werd de Centrale Commissie voor de Filmkeuring geïnstalleerd onder voorzitterschap van David van Staveren. In de keuringscommissie zaten steeds vijf leden: drie confessionelen (KVP, ARP en CHU), één sociaal-democraat en één liberaal. Hun besluiten werden bij meerderheid van stemmen genomen.

Lokale maatregelen

Ook na de invoering van een Centrale Commissie bleven lokale bioscoopcommissies bestaan. Zij hielden toezicht op de naleving van de keuringsoordelen en behielden het recht zelf maatregelen te nemen. Zo was het in de gemeente Utrecht voor kinderen nog jaren verboden om naar de film te gaan. Een uitzondering werd gemaakt bij de verloving van prinses Juliana met prins Bernhard. Ook de allerkleinsten mochten toen deelnemen aan de nationale feestvreugde.

Daarnaast bestond er een verschil in inzichten tussen de Centrale Commissie, waarin de invloedrijke pater Hyacinth Hermans zitting had, en de katholieke filmkeuring in de zuidelijke provincies. Over het algemeen was de Centrale Commissie minder streng in haar opvattingen en dit leidde tot veel discussie binnen de katholieke zuil.