Skip to content

Rudi Meyer en Joop Landré

Continuïteit was in de Nederlandse filmindustrie in de jaren vijftig niet te ontdekken. Af en toe werd er een speelfilm gemaakt, maar dat leek meer toeval dan beleid. Telt men de kinderfilms en gedramatisseerde verzetsfilms niet mee, dan komt men voor de eerste dertien jaar na de Tweede Wereldoorlog op een totaal van tien volwaardige speelfilms - geregisseerd door acht verschillende regisseurs.

Bert Haanstra, Rudolf 'Rudi' Meyer en Hans Kaart op de set van Fanfare (NL, Bert Haanstra, 1958).

Alleen Gerard Rutten regisseerde meerdere films. Hij was in 1953 verantwoordelijk voor Sterren stralen overal, in 1955 Het wonderlijke leven van Willem Parel en in 1957 De vliegende Hollander. Bovendien kenden de tien films allemaal een andere producent en productiemaatschappij, dus ook op dit gebied was van enige consistentie geen sprake. Dit gebrek aan continuïteit - de onmogelijkheid enige ervaring op te bouwen - werd door velen gezien als reden voor de middelmatige kwaliteit van de Nederlandse speelfilm.

Het was dan ook geen wonder dat er van verschillende kanten werd betoogd dat er iets moest gebeuren. Zowel de overheid als de Nederlandse Bioscoopbond namen deze kreet ter harte en eind 1956 zag het Productiefonds voor de Nederlandse Film het levenslicht. Vanaf nu was het mogelijk om bij een officiële instantie aan te kloppen om financiële ondersteuning en op die wijze hoopte men er zorg voor te dragen dat er een zekere continuïteit zou ontstaan. Het was de eerste stap in de richting van meer volwassen speelfilmindustrie.

De eerste producenten die trachten voor deze continuïteit te zorgen, waren een oude bekende en een nieuwkomer. De eerste was Rudi Meyer, de andere Joop Landré.

Rudi Meyer

Meyer had de Tweede Wereldoorlog in een concentratiekamp overleefd en had bij terugkeer in Nederland zijn oude beroep van filmdistributeur weer opgepakt. Hij was onder andere verantwoordelijk voor de uitbreng van Roma, città aperta en Paisa (beide van Roberto Rossellini; 1945 en 1946) en scoorde een grote hit met de Sissi-trilogie (Ernst Marischka, 1955-1957). In 1953 produceerde hij zijn eerste na-oorlogse film: Sterren stralen overal van Gerard Rutten. De film trok anderhalf miljoen bezoekers - mede door het gastoptreden van het in die dagen mateloos populaire revueduo Snip & Snap. De volgende film zou Meyers meest succesvolle worden: Fanfare van de als speelfilmregisseur debuterende Bert Haanstra. Tweeëneenhalf miljoen bezoekers zagen deze oer-Hollandse film over twee elkaar beconcurrerende muziekcorpsen in het fictieve plaatsje Lagerwiede.

Meyer was vervolgens coproducent van Haanstra's nieuwe film De zaak M.P. en producent van De overval en Kees Brusses Mensen van morgen. Allemaal films die volle zalen trokken en dat was ook zijn grote kwaliteit. Als geen ander wist Meyer was het publiek wilde en hij kon het hen bieden: zonder al teveel consessies te doen aan de kwaliteit, maar ook zonder al teveel te experimenteren. Meyer was en bleef een producent van de oude stempel: een studioproducent die ver afstond van de jonge, aanstormende garde die met de camera de straat opging.

Joop Landré

Joop Landré was een relatieve buitenstaander in de wereld van de Nederlandse speelfilm. Hij was directeur geweest van Rijks Voorlichtingsdienst (RVD) en bij het Polygoon-journaal. Daar was hij in de ban geraakt van de filmwereld en toen de kans zich voordeed om er in te stappen, pakte hij deze gelegenheid met beide handen aan. Met geld van de Rotterdamse reder Anton Veder richtte hij zijn eigen productiemaatschappij op: Nederlandse Filmproductie Maatschappij (NFM).

In 1960 verscheen zijn eerste film in de bioscopen en het was gelijk een voltreffer: Makkers staakt uw wild geraas van Fons Rademakers. De kritieken waren positief en de film won een Zilveren Beer op het Berlijnse filmfestival Berlinale. Ook de publieke belangstelling met vierhonderdduizend bezoekers was redelijk - maar te weinig om uit de kosten te komen. Voor de tweede film Het mes - eveneens van Rademakers en naar een scenario van Hugo Claus - gold hetzelfde en Landré besloot zijn strategie te wijzigen. Hij legde de artistieke lat lager en wilde met een paar grote bioscoopsuccessen genoeg geld inspelen om daarmee weer meer artistieke films te produceren. Maar hij miste het neusje voor succes dat Meyer wel had.

Landré's volgende producties waren middelmatige publieksfilms die misschien nog het meeste ophef maakten vanwege de opmerkelijke casting. In Rififi in Amsterdam speelt judoca Anton Geesink de hoofdrol, De vergeten medeminnaar betekende het filmdebuut voor Henk van Ulsen en voor 10.32 haalde hij de van Nederlandse afkomst zijnde Hollywood-celebrity Linda Christian naar Nederland. Geen van de films was echter een succes en in 1966 werd de NFM opgeheven. Landré was intussen al overgestapt naar de TROS. Hij werd directeur van de nieuwe televisieomroep.

Met Meyer en Landré wordt een korte tussenperiode afgesloten. Zij worden opgevolgd door een jonge, gretige groep regisseurs die op een geheel andere wijze hun films zullen gaan produceren. En ook een nieuw soort film in Nederland zullen introduceren. Films die zich spiegelen aan de mode van de tijd: de Franse nouvelle vague en de Jungen Deutschen Film.