Skip to content

Onderwijsfilms

Door de snelle toename van educatieve filmvoorstellingen voor kinderen ontstond eind jaren tien een grote vraag naar onderwijsfilms. Het gebrek aan films leidde tot allerlei initiatieven en activiteiten.

Still met titelkaart uit de film Hoe men het geld maakt in Nederland (NL, Willy Mullens, 1918)

Stoop en het folklorisme

Toen de Gemeentelijke Haagsche Schoolbioscoop in 1918 een zelfstandige instelling werd, was Hoe men het geld maakt in Nederland van Willy Mullens één van de eerste films die er werd vertoond. De Haagse schoolbioscoopdirecteur David van Staveren was nauw betrokken geweest bij de productie van deze film. Jules Stoop, directeur van de pas opgerichte maatschappij Filmfabriek Polygoon, ergerde zich aan de nauwe contacten tussen Willy Mullens’ bedrijf Haghe Film en de Haagse schoolbioscoop. Dit vooral omdat directeur Van Staveren tevens bestuurslid was van het Nederlandsch Centraal Filmarchief, waar Mullens een buitengewone positie voor zijn eigen werk had weten te bedingen.

Op het gebied van documentaire- en educatieve films hoopte Stoop marktaandeel te veroveren op Haghe Film. Daartoe benaderde hij in 1920 de folklorist Dirk Jan van der Ven. Polygoon wilde zichzelf met een groot documentair werk ‘in de markt zetten’ en de folklorist had juist bewezen veel aandacht te kunnen genereren bij de organisatie van het Vaderlands Historisch Volksfeest.

Van der Ven maakte voor Polygoon Nederland’s Volksleven in de Lente – of ‘lentefilm’ zoals het werk al snel werd genoemd – een educatieve film voor een breed publiek. Ondanks positieve kritieken vielen de bezoekcijfers echter tegen. Voor kinderen was de film te lang en te eentonig. De als zeer verantwoord bekend staande film werd overigens opvallend veel in congresruimtes en verenigingszaaltjes vertoond, voorafgegaan door een uitgebreide inleiding van de populaire folklorist.

Meer educatieve films

Voor de film De Rijn van Lobith tot aan Zee werkte Polygoon samen met A.M. van der Wel, de directeur van de Gemeentelijke Schoolbioscoop Rotterdam. Deze specifiek voor het onderwijs bedoelde film gaf aardrijkskundige informatie over het leven langs en op de Rijn. Een financieel succes werd het project niet, maar Polygoon kreeg wel definitief naamsbekendheid dankzij de film. De kritieken waren positief, ook vanuit de wereld van het onderwijs.

Datzelfde jaar maakte Van der Wel zelfstandig nog een aantal onderwijsfilms. Uiteindelijk werd hij één van de productiefste makers in het educatieve genre.

Voor de film De Veluwe gebruikte Van der Wel naast een aantal eigen opnamen voornamelijk materiaal uit het Nederlandsch Centraal Filmarchief. Hij putte met name uit de collectie ‘stedenfilms’ van HAP en BenS. Zo zijn opnamen te zien uit de films Oosterbeek aan den Rijn en De Steeg van de Arnhemse maatschappij AFKO, maar ook uit de door Willy Mullens voor Haghe Film gemaakte reportages Van Arnhem tot Barneveld en Elburg.

Visserijfilms voor moeders

Van de reacties op de ‘lentefilm’ had Polygoon geleerd dat een film speciaal voor onderwijsdoeleinden al snel te lang is. Bij het maken van De Nederlandse Noordzeevisscherij werd rekening gehouden met dit probleem: de film had weliswaar de lengte van een speelfilm, maar de afzonderlijke aktes waren ook los te vertonen. De vier delen van de film – De trawlervisscherij (I), De Haringvisscherij (II) De Beugvisscherij (III) en Met het hospitaal kerkschip ‘De Hoop’ (IV) – waren gemaakt in samenwerking met rijksvisserijleraar J. Metzelaar en A.C.P.E. Vermeulen, directeur van de Visserijschool te Vlaardingen. Het oorspronkelijke idee voor de film was afkomstig van deze twee experts, die via Van der Wel contact hadden gelegd met Polygoon.

Dagblad 'Het Vaderland' berichtte 18 januari 1923 dat de Scheveningse Vakschool voor Zeelieden ‘een visscherijfilm’ van Polygoon vertoonde in de Haagse schoolbioscoop. Deze voorstelling was speciaal georganiseerd om moeders van de zeelieden in opleiding te informeren over het vak van hun zoons.

Het programma bevatte ook een film over de grote vaart die de moeders ervan moest overtuigen dat een carrière in de scheepvaart met verdere scholing voor elke jongen bereikbaar was.